Rapport Museale Verwervingen 1940-1948
4. Museale Verwervingen in de periode 1940-1948: de knelpunten
Verwervingen via de Nederlandse kunsthandel
In de twee voorgaande paragrafen werd stilgestaan bij kunstvoorwerpen die rechtstreeks van Duitse (roof)instellingen zijn aangekocht door de overheid of door afzonderlijke musea. Een andere mogelijkheid is echter, dat door de bezetter in beslag genomen goederen via omwegen in openbare collecties terecht zijn gekomen – bijvoorbeeld doordat er geconfisqueerde voorwerpen opdoken op de Nederlandse kunstmarkt, en door of ten behoeve van musea zijn aangekocht. In deze paragraaf zal hier nader op worden ingegaan.
De Nederlandse kunstmarkt tijdens de bezetting
In de jaren dertig was de toestand van de Nederlandse kunstmarkt weinig rooskleurig: het was een tijd van ‘grote voorraden bij de Nederlandse kunsthandel, nagenoeg geen omzet, Nederland een duurte-eiland voor de vreemdelingen’.[#55] De oorlog zou deze situatie drastisch veranderen. De toestroom van Duitse kopers en een groeiende kooplust van Nederlanders, zorgden voor een krachtige opleving van de kunsthandel. De prijzen stegen in hoog tempo: Oude Meesters brachten in 1943 al snel zes keer zoveel op als in 1940, terwijl voor schilderijen uit de Romantische School soms zelfs het achtvoudige gevraagd kon worden. Nieuwe handelaars verdrongen zich om een plaats te veroveren op dit bloeiende terrein. Een oudere beoefenaar van het vak herinnerde zich na de oorlog:
als paddestoelen verrezen de ‘kunsthandels’ uit de grond, mannen wier namen ons, oude rotten, totaal vreemd waren, dienden zich aan als ‘kunsthandelaren’ of ‘houders van kunstveilingen’, ex-kellners hadden hun serveerblad opgeborgen en trachtten waardeloze rommel tegen exorbitante prijzen klanten in de maag te stoppen.[#56]
Invloedrijke Duitse kopers als Hermann Göring en Kajetan Mühlmann begaven zich op de kunstmarkt om deze met assistentie van stromannen en adviseurs af te romen. [#57] Andere Duitse afnemers volgden in hun kielzog: Duitse museumdirecteuren, inkopers voor nazi-kopstukken in de Heimat, kunsthandelaars en scharrelaars beconcurreerden elkaar en trachtten in Nederland hun slag te slaan. Zij vonden tal van Nederlandse handelaars en particulieren genegen om zaken te doen. Degenen die minder bereidwillig waren, konden soms met beloften of intimidatie over de streep worden getrokken.
De vooruitzichten voor de Joodse kunsthandelaars waren in deze tijd geheel anders dan die van hun niet-Joodse vakgenoten. In het kader van de algemene arisering van het bedrijfsleven, werd door de bezetter over tal van Joodse firma’s een Verwalter (beheerder) aangesteld die de eigenaren verving. [#58] De kosten voor dit beheer door Duitse of Nederlandse ‘Ariërs’ kwamen ten laste van de ondernemingen zelf. Ook de Nederlandse kunsthandel kreeg met deze maatregel te maken. Vele kunsthandelaars en antiquairs kregen te horen dat hun zaak zou worden voortgezet onder leiding van een Verwalter. Niet zelden waren dergelijke bewindvoerders volkomen onervaren in deze bedrijfstak, en namen zij de voormalige eigenaars als personeel in dienst om de firma draaiende te houden. [#59] Sommige Verwalters ‘kochten’ de onder hun beheer geplaatste kunsthandel, anderen gingen tot liquidatie van het bedrijf over.
Door de combinatie van handel en confiscatie verdween in korte tijd een ongekende hoeveelheid kunstschatten naar Duitsland. Het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming trachtte een oog te houden op wat werd weggevoerd, maar zag al snel het hopeloze van deze pogingen in. Volgens een naoorlogse schatting van dr. J.G. van Gelder, kwam de totale waarde van de uitgevoerde kunstwerken uit op 300 à 400 miljoen gulden. [#60]
Aankopen van de musea
Van der Haagen stelde in zijn reeds eerder genoemde rapport van april 1945, dat de concurrentieslag op de kunstmarkt voor de Nederlandse Rijksmusea niet positief uitpakte. In 1932 had de regering de aankoopbudgetten voor de Rijksmusea vrijwel geheel geschrapt, en ‘bij de wel zeer levendige belangstelling, welke in den bezettingstijd allerwege voor onze oude kunst betoond werd .., waren wij daardoor in een zeer ongunstige positie’. [#61] Ook als de Rijksmusea voorwerpen voor zeer schappelijke prijzen kregen aangeboden, zodat deze niet naar Duitsland zouden gaan, waren voor de aankoop ervan dikwijls geen fondsen beschikbaar. Als algemene karakterisering van het verwervingsbeleid van de Nederlandse musea tijdens de oorlog, schrijft Van der Haagen: ‘De opmerking dient gemaakt, dat van onze museumdirecties – met uitzondering van die van het Museum- Boymans en het Openluchtmuseum – weinig initiatief is uitgegaan om gedurende den tijd der bezetting zooveel mogelijk tot zich te trekken’. [#62]
Bij verwervingen op de Nederlandse kunstmarkt liepen de musea zekere risico’s: een gedeelte van wat er indertijd door handelaars en particulieren werd aangeboden, kon afkomstig zijn uit door de bezetter geconfisqueerd bezit. Sommige veilinghuizen en handelaars hadden reeds in de oorlogsperiode een reputatie op dat vlak. Dit gold bijvoorbeeld voor het veilinghuis Van Marle & Bignell te Den Haag. [#63] Deze firma heeft tijdens de oorlog onder meer goederen geveild voor de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte, een Duitse instelling die tot taak had om boedels uit vijandelijk vermogen te beheren en voor nazi-Duitsland ten nutte te maken. [#64] De beheerder die na de oorlog door het Rijk over de Sammelverwaltung werd aangesteld, stelde ten aanzien van de kopers bij de firma Van Marle & Bignell: ‘Het lijkt mij aan geen twijfel onderhevig, dat de koopers wisten om welke goederen het ging en dat dezen het volle risico van hun koopen moeten dragen’. [#65] Andere firma’s die door de bezetter geconfisqueerd bezit hebben geveild, waren onder meer de veilinghuizen Frederik Muller & Co. en S.J. Mak van Waay te Amsterdam. De laatstgenoemde firma heeft tijdens de oorlog vele Joodse eigendommen voor de Liro-bank getaxeerd en verkocht. [#66]
In beslag genomen goederen konden echter ook bij tal van andere firma’s en particulieren opduiken. Het is vergeefs zoeken naar sluitende overzichten van mogelijk ‘verdachte verkopers’. Gegevens over de wegen die geconfisqueerde goederen kunnen hebben afgelegd zijn slechts te achterhalen door diepgaand onderzoek in uiteenlopende archieven. Een van de belangrijkste bronnen van informatie op dit vlak vormt het archief van de SNK. Verder bieden onder meer de rapporten die tijdens en na de oorlog zijn opgesteld door de geallieerden een handreiking voor onderzoek.[#67]
Bij het zelfonderzoek in het kader van het project Museale Verwervingen 1940-1948 constateerden diverse musea dat in de genoemde periode voorwerpen zijn verworven bij mogelijk ‘verdachte’ veilinghuizen en kunsthandels. Het betrof zowel aankopen bij Joodse firma’s die tijdens de oorlog onder een Verwalter zijn geplaatst, als verwervingen bij bedrijven waarvan bekend is of vermoed wordt dat deze door de bezetter geconfisqueerde goederen hebben verkocht. De vraag of de door de musea aangekochte voorwerpen uit geroofd of in beslag genomen bezit afkomstig waren, bleef dikwijls onbeantwoord: in veel gevallen bleek niet te achterhalen hoe de verkopende instantie zelf aan de betreffende objecten was gekomen. Diepgravend vervolgonderzoek kon hierover soms aanvullende gegevens opleveren, maar door een gebrek aan bronnen en door de complexiteit van de materie kan verwacht worden dat de herkomstgeschiedenis van veel van deze voorwerpen onduidelijk zal blijven.
In een aantal gevallen bleek er na de oorlog een regeling te zijn getroffen met een vroegere eigenaar van kunstvoorwerpen. Zo ontving het Stedelijk Museum te Amsterdam na de oorlog een verzoek om teruggave van een schilderij dat het in 1942 bij de firma Van Marle & Bignell te Den Haag had aangekocht, en dat uit Joods bezit afkomstig bleek te zijn. De toenmalige museumdirecteur, W. Sandberg, was in principe bereid tot teruggave. Korte tijd later besloot de eigenaar echter om het kunstwerk aan de Gemeente Amsterdam ten geschenke te geven.
In andere gevallen hebben musea wellicht voorwerpen met een discutabele herkomstgeschiedenis verworven op de Nederlandse kunstmarkt, zonder dat zij hier na de oorlog op zijn geattendeerd. Een mogelijk voorbeeld van een na de bevrijding niet afgewikkeld probleemgeval, wordt besproken in de reactie van:
Amsterdam, Rijksmuseum
Lees verder over de Achtergebleven Joodse eigendommen in Nederlandse Musea